Onschendbaren
Geluk in een Durchgangslager is zo groot als een dekbed in een verwarmde tweepersoonskamer die het formaat heeft van een vingerhoed vol privacy. Fred Schwarz en zijn vriendin Carry van Leeven geven zich in Westerbork over aan Alice in Wonderland-achtige bespiegelingen over het Geluk, dat ze definiëren als een slaapplaats die je voor één keer niet met honderd anderen hoeft te delen, maar voor je geliefde alleen hebt. Terwijl in het Drentse Hooghalen de treinen worden geformeerd om de bevolking van het Durchgangslager Westerbork 'zum Arbeitseinsatz' in Opper-Silezië te transporteren, bouwen Fred Schwarz en zijn vriendin luchtkastelen over hun toekomst. Carry, schrijft Fred in zijn dagboek, "herinnert zich dat haar in Duitsland geboren oma dekbedden had, waaronder ze als kind altijd zo zalig sliep. Onze fantasie gaat met ons op de loop, opgewonden als we zijn. Daar in die hoek tussen grote en kleine zaal is onze kamer, we zijn gelukkig." Hun dromen worden in zoverre bewaarheid, dat ze samen de kampen overleven en tot op heden met elkaar getrouwd zijn.
Fred Schwarz is een jaar voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog met zijn broer Frits het voor joden onleefbare Oostenrijk ontvlucht en via omzwervingen met hindernissen in Eindhoven ondergebracht. Hij spreekt bij aankomst nauwelijks tien woorden Nederlands, maar voor een jongen van vijftien met zijn achtergrond (burgerlijk Weens milieu; vader advocaat, moeder uit ondernemerskringen) is dat geen langdurige handicap.
Carry is een Nederlandse uit een joodse familie die met privileges bekleed in Schwarz' kampmemoires ten tonele verschijnt: doordat ze behoren tot een in Barneveld bijeengebrachte groep Nederlandse joden die voor Seyss-Inquart 'ruilwaarde' vertegenwoordigen, zijn ze gevrijwaard van deportatie naar een vernietigingskamp. Maar ondanks de schriftelijke toezegging dat 'u noch in een werkkamp noch in het buitenland tewerkgesteld zult worden', komen de Van Leevens via Westerbork uiteindelijk toch in Theresiënstadt terecht. Hun vrijheidsberoving daar is draaglijk en ze blijven, met een aantal andere 'uitverkorenen' (zoals Hervormd-gedoopte joden en 'uitwisselingsjoden') tot het einde van de oorlog verzekerd van hun relatieve onschendbaarheid.
Theresiënstadt is een min of meer verlicht oord waar vele gevangenen (maar lang niet alle) een zekere mate van vrijheid genieten. Niettemin sterven er vele tienduizenden , alleen al ten gevolge van onhygiënische huisvesting en ziekten. Een Rode Kruiscommissie, die niet wil zien dat het door de bank genomen een onherbergzaam kamp is, trapt in de val van de Duitse Potemkin-façades en heeft niet door dat de film 'Hitler schenkt den Juden eine Stadt' propagandistische misleiding is.
Fred Schwarz' memoires (Treinen op dood spoor, 296 blz., De Bataafsche Leeuw Amsterdam, 1994) vormen de neerslag van vijf jaar vluchtelingenbestaan en kampervaring, waarover de auteur met grote nauwkeurigheid en een scherp oog voor psychologisch detail rapporteert. In de Amsterdamse jodenbuurt valt hem de schilderachtige armoede op die hem als zoon van een welgestelde joodse Weense familie volkomen onbekend is. Maar ook het aantal synagoges en joodse ziekenhuizen imponeert hem. "Het joodse leven schijnt in Amsterdam veel vaster geworteld dan in Wenen", noteert hij op 2 december 1938. Maar in Auschwitz waaruit hij zelf ongebroken tevoorschijn komt, stelt hij vast dat de vertegenwoordigers van die schilderachtige armoede geen schijn van kans hebben.
Schwarz is een vitale verteller, die de kunst verstaat zijn eigen ervaringen ondergeschikt te maken aan die van anderen en het tragische lot van de mensheid uit een hoger gezichtspunt te observeren. Dat komt doordat hij een goed waarnemer is, die in trefzekere vergelijkingen het dagelijks leven in Amsterdam en Wenen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog weet uit te beelden. En hij wordt niet gehinderd door egocentrisme, maar beziet zijn omgeving met wat J.B. Priestley noemt de ogen van een mensenvriend.
Misschien ziet hij daardoor des te scherper dat het in Nederland niet allemaal rigide bureaucratie is wat de klok slaat. Tussen de ontelbare steile bureaucraten die de aangescherpte regels voor 'de beteugeling van het vluchtelingenprobleem' ontwerpen, figureert een bonte verzameling hulpvaardige lieden die model staan voor de fatsoenlijke Nederlander.
'Welgestelde' Nederlanders die hun bank in 1938 opdracht geven joodse vluchtelingen op vertoon van hun legitimatie elke maand een klein bedrag uit te keren. Anonieme 'mensenredders' die in weerwil van de onbuigzame toelatingspolitiek van de regering-Colijn de gebroeders Schwarz in Venlo over de grens smokkelen. Tienduizenden kleine gevers in de steden die een nationale straatcollecte voor de joodse vluchtelingen tot een succes maken. Nederlandse officieren die na de capitulatie van het leger de zojuist weer vrijgelaten NSB'ers op het hart binden de joodse vluchtelingen tegen de Duitsers te beschermen.
Hoog boven die menigte bewijzen van kleine weldadigheid torent de geest van een vrouw die een boegbeeld van onverschrokken hulpvaardigheid is. Het is een bescheiden maar volhardende feministe van het eerste uur, die na de oorlog als PvdA-politica en kroonlid van de SER bekendheid zal krijgen. Dr. Hilde Verwey-Jonkers. In de jaren dertig is deze kleine maar formidabele vrouw de ziel van het Dommelhuis te Eindhoven, waarin joodse jongens uit Duitsland en Oostenrijk worden gehuisvest en illegaal binnengekomenen legaal worden gemaakt. Aan haar heeft Schwarz zijn monumentale boek opgedragen.